Straatverlichting
Het was op 20 augustus 1863, dat het college van burgemeester en wethouders ter openbare kennis bracht, dat zij voornemens was op”zaterdag 19 september 1863 "des middags ten 12 ure aan te besteden de Lantaarns Verlichting vanaf october aanstaande tot den laatsten maart 1864 met Petroleum."
De voorwaarden lagen ter secretarie van 's morgens negen tot 's middags twee uur ter lezing. Dat kon ook gebeuren "ten Regthuize" van J. Rijsdijk, het tegenwoordige gebouw "Sint Joris" aan de Molendijk. Aan de aanbesteding waren de navolgende voorwaarden en bepalingen verbonden. Deze geschiedde voor het seizoen van 1863-1864 en wel "bepaaldelijk" vanaf 1 oktober 1863 tot 31 maart 1864.Gedurende die tijd zou de straatverlichting met dertien lantaarns moeten geschieden t.w.: negen op het Dorp, drie te Rijsoord en één te Oostendam, ter plaatse waar zulks tot heden gebruikelijk was.
Door het college van burgemeester en wethouders zou dan de aannemer "in complete orde" dertien lantaarns met de daarbij behorende lampen en glazen te gebruike worden afgestaan. Bij de afloop van de verlichting moest de aannemer ze weer, behoorlijk schoongemaakt en de lampen van glazen voorzien, opleveren. Voor zijn rekening zou hij dagelijks, uitgezonderd die avonden, dat zulks tengevolge van de lichte maan onnodig was, ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders, de lantaarns moeten schoonmaken, doen ontsteken en de daartoe benodigde olie moeten leveren.
Gedurende de maanden oktober en februari moesten de lantaarns 's avonds om half zes worden opgestoken, gedurende de maand maart om zes uur en de overige maanden om vijf uur. Tot 's avonds elf uur moesten ze blijven branden. Ook zou de aannemer moeten zorgen, mede voor zijn rekening, dat de lampen ten allen tijde van behoorlijke glazen en pitten voorzien waren. De te leveren olie moest petroleum van de beste kwaliteit zijn. Dit alles ten genoege van het college van burgemeester en wethouders. De aanbesteding zou bij enkele inschrijving geschieden. De laagste inschrijver zou voor het door hem ingeschreven bedrag aannemer zijn. Het college van burgemeester en wethouders had echter de bevoegdheid om de besteding al dan niet te gunnen.
De betaling van de aannemingspenningen zou in twee gelijke termijnen plaats vinden t.w. op1 januari en 1 april "op ordonnantie" ten kantore van de gemeenteontvanger. Wanneer de aannemer niet aan de voorwaarde mocht voldoen, en wel in het bijzonder wat betrof het doen branden der lantaarns, dan zou het college van burgemeester en wethouders het recht hebben om dat op zijn kosten te doen uitvoeren, de lantaarns te vullen en aan te steken, waarvoor de gelden van zijn aannemingssom zouden worden ingehouden.
Het was ook mogelijk de overeenkomst als vervallen te beschouwen zonder aan de aannemer enige schadevergoeding te geven. De aanbesteding kon op zijn kosten opnieuw plaats vinden en dat naar het goedvinden van het college van burgemeester en wethouders. Al de kosten van de aanbesteding kwamen voor rekening van de aannemer. Deze werden bij de eerste betaling gekort.
Zo werd de gemeenteverlichting gegund aan Johannes van der Veeke, meester schoenmaker, alhier, voor het bedrag van eenhonderd zeven en veertig gulden. Verder zou hij voor het bedrag van elf gulden iedere lantaarn verlichten en doen branden, welke het college van burgemeester en wethouders boven het getal van dertien tot dat einde zou doen plaatsen en aanwijzen en dat onder dezelfde voorwaarden en bepalingen.
Op 30 december 1982 verscheen dit stukje van J.W.A. van der Blom in De Combinatie |