Archiefstuk van de Week in 2008 Naar Index Naar Begin Pagina
Een foto uit het midden van de twintigste eeuw in de polder Veren Ambacht met op de achtergrond de Rijksstraatweg.
Bezig met het kuilen van aardappelen.

Archief: neg 027-3-11
 
Kommer en kwel in Ridderkerk (deel 1)
Aardappelziekte in het midden van de 19de eeuw

In 1845 ontstond in een groot deel van West-Europa hongersnood als gevolg van de aardappelziekte (een schimmelaantasting). De aardappelopbrengst was soms niet meer dan 15% van een normale oogst. Als gevolg daarvan, kwam een grote emigrantenstroom opgang richting Noord-Amerika. Vooral veel Ieren zijn toen geëmigreerd. Velen die achterbleven, stierven de hongerdood.
De aardappelziekte is Ridderkerk niet voorbijgegaan, maar vrijwel zeker zijn er geen mensen geëmigreerd en is er ook niemand aan de hongerdood gestorven. Dat betekent niet, dat er in Ridderkerk geen ellende was als gevolg van het tekort aan aardappels.

In onze gemeente werkte het grootste deel van de arbeidende klasse (een in die tijd gebezigde uitdrukking) in de vlasserij en onder “normale” omstandigheden kon men het hoofd net boven water houden. Een man moest dan wel in de zomer van 04.30 uur tot 19.00 uur  in touw zijn. Binnen die tijd was er wel in totaal 3 ½  uur rust, maar er bleven dan nog 11 uren per dag hard werken over en dat 6 dagen per week.Dat alles voor een weekloon van f. 4,- à  f. 5,- en daar ging dan nog aan huishuur f. 1,- van af.

In de winter waren de werkdagen korter. Meestal werd dan 48 uur per week gewerkt en dat gebeurde in de zwingelkeet. Daar werd het vlas door zwingelen van het houtige binnenste deel van de vlasstengel ontdaan en bleef het bruikbare vlas over. Dat werd dan gedaan in een omgeving die zo stoffig was, dat we ons daar geen voorstelling van kunnen maken. Een volstrekt ongezonde situatie. De verdiensten waren zo laag, dat vrouw en kinderen in de vlasserij moesten meewerken.

Weduwen en wezen, gezinnen die met ziekte te kampen hadden, ouden van dagen enz. waren aangewezen op de armenzorg. In die tijd was er een gezamenlijk optreden van het Algemeen en Diaconaal Armbestuur. De Hervormde Kerk zorgde voor de mensen die bij die kerk behoorden en de rest kwam onder de hoede van een armmeester die door de gemeenteraad werd benoemd. De diaconie kon meestal voldoende geld vergaren voor de eigen kerkleden en de gemeente stopte geld in de armenkas. Soms werd er aan de diaconie een subsidie verstrekt. Het geheel stond onder het oppertoezicht van de gemeenteraad en de kerkenraad van de Hervormde Kerk.

Zoals hierboven omschreven waren de omstandigheden al niet zo best  en daar kwam dan nog de aardappelziekte bij. Betaalde men eerst voor een mud (70 kg.) aardappelen 3 à 4 gulden, dat werd al snel 15 tot 20 gulden.
Een tekort aan aardappelen dreef ogenblikkelijk de prijs van rogge, tarwe, erwten enz. omhoog. Tot overmaat van ramp was de kwaliteit van het vlas ook nog slecht. Het vlas was zo taai, dat er veel langer gezwingeld moest worden om een steen (2,8 kg) vlas af te leveren. Men werkte op stukloon, dus de verdiensten gingen ook nog eens naar beneden.

In die tijd kwam er een verzoek bij de gemeente binnen voor het vestigen van een Bank van Lening. Dat verzoek werd door de gemeenteraad afgewezen. Als reden werd o.a. genoemd: “Dat deze gemeente voornamelijk is samengesteld uit personen van de arbeidende klasse, die reeds nu telkens behoefte ondervinden en ondersteuning van de armenkas nodig hebben. Dat deze personen geacht moeten worden het meeste gebruik van de Bank van Lening te zullen maken en daardoor hun behoeften groter en de ondersteuning zal vermeerderen “

Wat later in het jaar 1845 werd de situatie voor veel mensen steeds slechter.
Op 17 september 1845 nodigde de gemeenteraad de meest gefortuneerde Ridderkerkers (de hoogst belaste ingezetenen) en het Armbestuur uit om over de situatie te overleggen. Er werd besloten om de huisgezinnen van de arbeiders te inventariseren en te onderzoeken wat de inkomsten per huisgezin waren. Als het nodig werd zou dan brood verstrekt worden, maar uitgesloten werden zij die misbruik maakten van sterke drank. Tot dekking van de uitgaven zou een vrijwillige bijdrage worden gevraagd en als dat onvoldoende opleverde werden de kosten hoofdelijk omgeslagen. Dat betekende een verplichte bijdrage, die door de gemeente werd opgelegd en naar draagkracht moest worden betaald.
(wordt vervolgd met deel 2)

T.P. Verhoeff

Bron: Het archief van de amateur-historicus J.van der Es. Dit archief bevindt zich in de Ridderkerkse Oudheidkamer.

Dit artikel verscheen eerder in De Combinatie van 16 februari 2006

Pagina Omhoog